Kunst
Uit Tuencyclopedie
Regel 1: | Regel 1: | ||
+ | === Geschiedenis van de [[Kunstcommissie | kunstcommissie]] (''nieuw'') === | ||
+ | ---- | ||
+ | |||
+ | Het is 19 september 1957. Koningin Juliana en prins Bernard reizen af naar Eindhoven voor de opening van de tweede Technische Hogeschool van het land, een jaar daarvoor officieel opgericht. Het wordt een dag vol plechtige toespraken, ceremoniële handelingen, champagne en vuurwerk. Natuurlijk zijn er ook cadeaus! De N.V. Philips had al eerder een miljoen gulden ter beschikking gesteld, bouwbedrijf Schokbeton geeft een ‘monumentale vlaggenstok’ en aannemer Volker schenkt een fontein. | ||
+ | |||
+ | Op deze jubeldag komt ook het eerste kunstwerk in het bezit van de hogeschool. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. Jozef Cals, overhandigt een portret van prof. dr. Gilles Holst, oud-directeur van het Philips Natuurkundig Laboratorium en een van de drijvende krachten achter de oprichting van de TH Eindhoven. Dit werk van de schilder Peer van den Molengraft wordt daarmee het eerste object in een collectie die vanaf het midden van de jaren zestig gestaag zal groeien. In de geschiedenis van het kunstbeleid van de universiteit (in 1986 wordt THE herdoopt in TU/e) spelen twee partijen een belangrijke rol. | ||
+ | |||
+ | Studium Generale (SG) onderkent al vanaf 1958 het vormend belang van kunst voor studenten en organiseert lezingen en tentoonstellingen. Later zal SG het beheer van de grafiekcollectie onder zijn hoede nemen. Vanaf 1964 buigt een kunstcommissie zich (onder wisselende benamingen en met wisselende bedoelingen) over de aanschaf van kunstwerken. Het initiatief daarvoor ligt bij de architect van de universiteitscampus, ir. Sam van Embden. Een derde partij die op de achtergrond steeds een rol zal spelen, is het Stedelijk Van Abbemuseum. De aankoop van een kunstwerk of de inrichting van een expositie leidt soms (maar zeker niet vaak) tot commotie binnen de instelling. | ||
+ | |||
+ | Deze ophef is meestal een gevolg van krachten die ontstaan in het spanningsveld tussen bestuurders, wetenschappelijke staf, studenten en kunstspecialisten. Soms is die ophef nadrukkelijk zo bedoeld. Onderstaand chronologisch relaas geeft een beknopt overzicht van ontwikkelingen rond de Kunstcommissie TU/e en vormt het historische decor voor de herziene editie van de collectiecatalogus. De nadruk ligt daarbij wat meer op de eerste decennia dan op recente ontwikkelingen. Gestolde tijd leent zich nu eenmaal beter voor beschouwing. | ||
+ | |||
+ | ''Art connected: The kunstcolletie van de Technische Universiteit Eindhoven, 2012'' | ||
+ | ---- | ||
+ | |||
Decennia lang zorgde de Nederlandse overheid er door de zogenaamde 1%- regeling voor dat overheidsgebouwen met kunstvoorwerpen konden worden aangekleed. Een honderdste van de bouwsom van nieuwe gebouwen mocht worden besteed aan het aanbrengen van vaste kunstwerken van monumentaal karakter, zoals glas-in-lood ramen, mozaïeken, sgraffito’s, wandschilderingen, reliëfs en muurplastieken. En van die mogelijkheid maakte de THE vanaf 1964 gretig gebruik. In dat jaar buigt een commissie ‘Monumentale versiering’ zich over de vraag hoe beeldende kunst een plaats kan krijgen op het terrein. De regel dat het moet gaan om ''nagelvast ''aan gebouwen verbonden objecten lapt men beleefd aan de laars. Zoals het een commissie betaamt, werd er eerst grondig gepeinsd over het hoe en waarom: ‘Men plaatst een kunstwerk in een bepaalde omgeving, bijvoorbeeld ter versterking van de reeds aanwezige oriëntering van dit milieu op een bepaalde gedachte.’ De deskundigen zijn van mening dat er grote en kleinere werken moeten komen, maar constateert in eerste instantie dat men voor het grote werk de grenzen over moet. ‘De kommissie is tot haar leedwezen van mening dat géén der levende Nederlandse kunstenaars met voldoende zekerheid in staat kan worden geacht een monument te scheppen waarin monumentaliteit en menselijkheid zodanig verweven zijn, dat het de gewenste werking zou kunnen hebben als tegenpool van het totale architektonische konglomeraat.’ Als eerste kandidaat staat de Britse beeldhouwer Moore op het verlanglijstje. Runners-up: de kunstenaars Lipschitz, Wotruba, Giacometti en Todt. Voor de minder monumentale werken in de buitenlucht wordt gedacht aan de Nederlandse kunstenaars Couzijn, Volten, Tajiri, Kneulman, Killaers, Van der Nahmer, Van Pallandt, Niermeyer, Rogge, Sproncken, Gast, Mooy en Van der Gaag. De archieven vermelden niet waarom uiteindelijk besloten wordt om de buitenlandse voorkeur te laten varen.Hoe dan ook: in 1967 zijn er verspreid over het terrein en in de gebouwen al zestien beeldhouwwerken geplaatst van voornamelijk Nederlandse kunstenaars. Later komt daar nog werk bij van de Italiaan Pomodoro. De jaarrekening voor 1970 vermeldt dat er tot dat jaar voor maar liefst fl. 432.648,41 aan kunst is aangeschaft. | Decennia lang zorgde de Nederlandse overheid er door de zogenaamde 1%- regeling voor dat overheidsgebouwen met kunstvoorwerpen konden worden aangekleed. Een honderdste van de bouwsom van nieuwe gebouwen mocht worden besteed aan het aanbrengen van vaste kunstwerken van monumentaal karakter, zoals glas-in-lood ramen, mozaïeken, sgraffito’s, wandschilderingen, reliëfs en muurplastieken. En van die mogelijkheid maakte de THE vanaf 1964 gretig gebruik. In dat jaar buigt een commissie ‘Monumentale versiering’ zich over de vraag hoe beeldende kunst een plaats kan krijgen op het terrein. De regel dat het moet gaan om ''nagelvast ''aan gebouwen verbonden objecten lapt men beleefd aan de laars. Zoals het een commissie betaamt, werd er eerst grondig gepeinsd over het hoe en waarom: ‘Men plaatst een kunstwerk in een bepaalde omgeving, bijvoorbeeld ter versterking van de reeds aanwezige oriëntering van dit milieu op een bepaalde gedachte.’ De deskundigen zijn van mening dat er grote en kleinere werken moeten komen, maar constateert in eerste instantie dat men voor het grote werk de grenzen over moet. ‘De kommissie is tot haar leedwezen van mening dat géén der levende Nederlandse kunstenaars met voldoende zekerheid in staat kan worden geacht een monument te scheppen waarin monumentaliteit en menselijkheid zodanig verweven zijn, dat het de gewenste werking zou kunnen hebben als tegenpool van het totale architektonische konglomeraat.’ Als eerste kandidaat staat de Britse beeldhouwer Moore op het verlanglijstje. Runners-up: de kunstenaars Lipschitz, Wotruba, Giacometti en Todt. Voor de minder monumentale werken in de buitenlucht wordt gedacht aan de Nederlandse kunstenaars Couzijn, Volten, Tajiri, Kneulman, Killaers, Van der Nahmer, Van Pallandt, Niermeyer, Rogge, Sproncken, Gast, Mooy en Van der Gaag. De archieven vermelden niet waarom uiteindelijk besloten wordt om de buitenlandse voorkeur te laten varen.Hoe dan ook: in 1967 zijn er verspreid over het terrein en in de gebouwen al zestien beeldhouwwerken geplaatst van voornamelijk Nederlandse kunstenaars. Later komt daar nog werk bij van de Italiaan Pomodoro. De jaarrekening voor 1970 vermeldt dat er tot dat jaar voor maar liefst fl. 432.648,41 aan kunst is aangeschaft. | ||